‘Je hebt je zus meegenomen?’ vraagt de arts van het consultatiebureau.
‘Nee, mijn vrouw’, zegt N.
We zijn erg opgelucht dat we niet weer de arts treffen die S. ervan verdacht een urineweginfectie te hebben louter vanwege haar harde gekrijs, maar de eerste indruk die we van deze arts krijgen, is niet veel beter. Hoewel er ongetwijfeld wel eens mensen zullen zijn die hun zus meenemen naar het consultatiebureau, en hoewel je niet kunt ontkennen dat N. en ik een aantal uiterlijke kenmerken met elkaar delen, is het toch een vervelende opmerking. Omdat het blijkbaar niet direct duidelijk is dat wij allebei de moeder van S. zijn. En dat steekt.
Het komt misschien ook door het contrast met het dagelijks leven. Ik had het van tevoren niet direct verwacht, maar in mijn directe omgeving beschouwt iedereen mij gewoon als de moeder van S. Mijn moeder vindt het ook heerlijk om oma te zijn en mijn vader is een ontzettend trotse opa. Ik denk niet dat ze zich meer grootouder hadden gevoeld als ze ook de biologische grootouders waren geweest. En ook op mijn werk vindt iedereen het vanzelfsprekend dat ik de moeder van S. ben. Waarschijnlijk omdat ik elke kans aangrijp om te vertellen wat S. allemaal doet (groeien) en niet doet (slapen). De verwarring en verkeerde veronderstellingen beginnen dus pas als we met z’n drieën op stap gaan, de buitenwereld in trekken. Dat S. zo veel mensen om zich heen heeft die van haar houden en het doodnormaal vinden dat ze twee moeders heeft, helpt hopelijk later om om te gaan met situaties waarin mensen ervan uitgaan dat ze haar moeder en tante meegenomen heeft.
Wat N. en ik niet met elkaar delen, is ons accent.
‘Ik hoor een zachte g. Jij komt uit Limburg, of niet?’ vraagt ze.
Weer mis.