S.: ‘Ik heb pijn aan mijn vinger.’
Ik: ‘Wanneer is dat gebeurd, op de crèche?’
S.: ‘Ja. Of zondag in de Ikea!’
Ik, tegen S.: ‘Wanneer heb jij voor het laatst gedoucht?’
N.: ‘Zaterdag.’
S.: ‘Nee, toen was ik naar de bieb!’
Hoe onthoudt ze dat allemaal…?